toeschouwer
- Geluid: toeschouwer (hulp, bestand)
- IPA: /tusxɔuər/
- toe·schou·wer
- Samenstellende afleiding van toe (bijwoord, dat gerichtheid aangeeft), de stam van schouwen (werkwoord: kijken) met het achtervoegsel -er; het werkwoord toeschouwen is pas later ontstaan[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | toeschouwer | toeschouwers |
verkleinwoord | toeschouwertje | toeschouwertjes |
de toeschouwer m
- iemand die naar iets kijkt
- De toeschouwers zagen hoe hij verdonk en belden direct 112.
- Het meest bewierookte team van de moderne tijd was na 79 minuten gedegradeerd tot een stelletje zeurende, struikelende toeschouwers in gele shirtjes", zo wordt Barcelona op de plek gezet. [2]
- een bezoeker van een wedstrijd of een voorstelling
- In het stadion waren veel toeschouwers aanwezig.
1. iemand die naar iets kijkt
- Het woord toeschouwer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "toeschouwer" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tubantia 08-05-19 ‘Eenmansteam Barcelona is opgevreten en vernederd tijdens Wonder van Anfield’
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be