Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • toe·schou·wer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord toeschouwer toeschouwers
verkleinwoord toeschouwertje toeschouwertjes

Zelfstandig naamwoord

de toeschouwerm

  1. iemand die naar iets kijkt
    • De toeschouwers zagen hoe hij verdonk en belden direct 112. 
    • Het meest bewierookte team van de moderne tijd was na 79 minuten gedegradeerd tot een stelletje zeurende, struikelende toeschouwers in gele shirtjes", zo wordt Barcelona op de plek gezet. [2] 
  2. een bezoeker van een wedstrijd of een voorstelling
    • In het stadion waren veel toeschouwers aanwezig. 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen