• tjap
enkelvoud meervoud
naamwoord tjap tjaps
tjappen
verkleinwoord

de tjapm [4]

  1. (Nederlands-Indië) merkteken dat aangeeft dat iets of iemand tot een bepaalde categorie behoort
    • En zo blijkt Indië, ondanks ons aanvankelijk voorbehoud, toch in allerlei nuances en op allerlei niveaus haar stempel op zijn werk te hebben gedrukt. Altijd is er, hoe dan ook, die tjap. [5]
  2. (landbouw) (gereedschap) (Suriname) tuingereedschap met een naar de gebruiker gericht metalen blad aan een steel, om de grond mee los te maken en onkruid te verwijderen
    • Hij heft de tjap. Kapt in de grond. [6]
vervoeging van
tjappen

tjap

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tjappen
    • Ik tjap. 
  2. gebiedende wijs van tjappen
    • Tjap! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tjappen
    • Tjap je? 
26 % van de Nederlanders;
21 % van de Vlamingen.[7]