thuiswerken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van thuiswerken | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | thuiswerken | thuis te werken | ||||||
toekomend | zullen thuiswerken thuis zullen werken |
te zullen thuiswerken thuis te zullen werken | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben thuisgewerkt | te hebben thuisgewerkt | ||||||
toekomend | thuisgewerkt zullen hebben | thuisgewerkt te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
thuiswerkend | thuisgewerkt | ev. werk thuis |
mv. verouderd werkt thuis |
werke thuis (bijzin) thuiswerke | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | werk thuis | werkt thuis | werkt thuis | werkt thuis | werkt thuis | werken thuis | werken thuis | werken thuis | |
verleden (o.v.t.) | werkte thuis | werkte thuis | werkte thuis | werkte thuis | werkte thuis | werkten thuis | werkten thuis | werkten thuis | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal thuiswerken | zult/zal thuiswerken | zult/zal thuiswerken | zult thuiswerken | zal thuiswerken | zullen thuiswerken | zullen thuiswerken | zullen thuiswerken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou thuiswerken | zou thuiswerken | zou(dt) thuiswerken | zoudt thuiswerken | zou thuiswerken | zouden thuiswerken | zouden thuiswerken | zouden thuiswerken | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | thuiswerk | thuiswerkt | thuiswerkt | thuiswerkt | thuiswerkt | thuiswerken | thuiswerken | thuiswerken | |
verleden (o.v.t.) | thuiswerkte | thuiswerkte | thuiswerkte | thuiswerkte | thuiswerkte | thuiswerkten | thuiswerkten | thuiswerkten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal thuiswerken thuis zal werken |
zult/zal thuiswerken thuis zult/zal werken |
zult/zal thuiswerken thuis zult/zal werken |
zult thuiswerken thuis zult werken |
zal thuiswerken thuis zal werken |
zullen thuiswerken thuis zullen werken |
zullen thuiswerken thuis zullen werken |
zullen thuiswerken thuis zullen werken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou thuiswerken thuis zou werken |
zou thuiswerken thuis zou werken |
zou(dt) thuiswerken thuis zou(dt) werken |
zoudt thuiswerken thuis zoudt werken |
zou thuiswerken thuis zou werken |
zouden thuiswerken thuis zouden werken |
zouden thuiswerken thuis zouden werken |
zouden thuiswerken thuis zouden werken | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb thuisgewerkt | hebt thuisgewerkt | hebt/heeft thuisgewerkt | hebt thuisgewerkt | heeft thuisgewerkt | hebben thuisgewerkt | hebben thuisgewerkt | hebben thuisgewerkt | |
verleden (v.v.t.) | had thuisgewerkt | had thuisgewerkt | had thuisgewerkt | hadt thuisgewerkt | had thuisgewerkt | hadden thuisgewerkt | hadden thuisgewerkt | hadden thuisgewerkt | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal thuisgewerkt hebben | zal/zult thuisgewerkt hebben | zult/zal thuisgewerkt hebben | zult thuisgewerkt hebben | zal thuisgewerkt hebben | zullen thuisgewerkt hebben | zullen thuisgewerkt hebben | zullen thuisgewerkt hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou thuisgewerkt hebben | zou thuisgewerkt hebben | zou/zoudt thuisgewerkt hebben | zoudt thuisgewerkt hebben | zou thuisgewerkt hebben | zouden thuisgewerkt hebben | zouden thuisgewerkt hebben | zouden thuisgewerkt hebben |