Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • thuis·werk·te

Werkwoord

vervoeging van
thuiswerken

thuiswerkte

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van thuiswerken
    • ... dat ik thuiswerkte. 
    • ... dat jij thuiswerkte. 
    • ... dat hij, zij, het thuiswerkte. 

Gangbaarheid