thuiswerk
- thuis·werk
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | thuiswerk | - |
verkleinwoord | - | - |
het thuiswerk o
- werk dat men thuis verricht
vervoeging van |
---|
thuiswerken |
thuiswerk
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van thuiswerken
- ... dat ik thuiswerk.
- Het woord thuiswerk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "thuiswerk" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be