• thuis·werk
enkelvoud meervoud
naamwoord thuiswerk -
verkleinwoord - -

het thuiswerko

  1. werk dat men thuis verricht
vervoeging van
thuiswerken

thuiswerk

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van thuiswerken
    • ... dat ik thuiswerk. 
99 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]