tegeneten/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van tegeneten | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | tegeneten | tegen te eten | ||||||
toekomend | zullen tegeneten tegen zullen eten |
te zullen tegeneten tegen te zullen eten | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben[1]/zijn[2] tegengegeten | te hebben[1]/zijn[2] tegengegeten | ||||||
toekomend | tegengegeten zullen hebben[1]/zijn[2] | tegengegeten te zullen hebben[1]/zijn[2] | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
tegenetend | tegengegeten | ev. eet tegen |
mv. verouderd eet tegen |
ete tegen (bijzin) tegenete | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | eet tegen | eet tegen | eet tegen | eet tegen | eet tegen | eten tegen | eten tegen | eten tegen | |
verleden (o.v.t.) | at tegen | at tegen | at tegen | at tegen | at tegen | aten tegen | aten tegen | aten tegen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal tegeneten | zult/zal tegeneten | zult/zal tegeneten | zult tegeneten | zal tegeneten | zullen tegeneten | zullen tegeneten | zullen tegeneten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou tegeneten | zou tegeneten | zou(dt) tegeneten | zoudt tegeneten | zou tegeneten | zouden tegeneten | zouden tegeneten | zouden tegeneten | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | tegeneet | tegeneet | tegeneet | tegeneet | tegeneet | tegeneten | tegeneten | tegeneten | |
verleden (o.v.t.) | tegenat | tegenat | tegenat | tegenat | tegenat | tegenaten | tegenaten | tegenaten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal tegeneten tegen zal eten |
zult/zal tegeneten tegen zult/zal eten |
zult/zal tegeneten tegen zult/zal eten |
zult tegeneten tegen zult eten |
zal tegeneten tegen zal eten |
zullen tegeneten tegen zullen eten |
zullen tegeneten tegen zullen eten |
zullen tegeneten tegen zullen eten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou tegeneten tegen zou eten |
zou tegeneten tegen zou eten |
zou(dt) tegeneten tegen zou(dt) eten |
zoudt tegeneten tegen zoudt eten |
zou tegeneten tegen zou eten |
zouden tegeneten tegen zouden eten |
zouden tegeneten tegen zouden eten |
zouden tegeneten tegen zouden eten | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich tegeneten | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | eet me tegen (bijzin) me tegeneet |
wij, we | eten ons tegen (bijzin) ons tegeneten |
ik | at me tegen (bijzin) me tegenat |
wij, we | aten ons tegen (bijzin) ons tegenaten |
ik | zal me tegeneten | wij, we | zullen ons tegeneten |
2 | jij, je | eet je tegen (bijzin) je tegeneet |
jullie | eten je tegen (bijzin) je tegeneten |
jij, je | at je tegen (bijzin) je tegenat |
jullie | aten je tegen (bijzin) je tegenaten |
jij, je | zal, zult je tegeneten | jullie | zullen je tegeneten |
u | eet zich/u tegen (bijzin) zich/u tegeneet |
u | eet zich/u tegen (bijzin) zich/u tegeneet |
u | at zich/u tegen (bijzin) zich/u tegenat |
u | at zich/u tegen (bijzin) zich/u tegenat |
u | zult zich/u tegeneten | u | zult zich/u tegeneten | |
gij, ge | eet u tegen (bijzin) u tegeneet |
gij, ge, gijlieden |
eet u tegen (bijzin) u tegeneet |
gij, ge | at u tegen (bijzin) u tegenat |
gij, ge, gijlieden |
at u tegen (bijzin) u tegenat |
gij, ge | zult u tegeneten | gij, ge gijlieden |
zult u tegeneten | |
3 | hij, zij, het | eet zich tegen (bijzin) zich tegeneet |
zij, ze | eten zich tegen (bijzin) zich tegeneten |
hij, zij, het | at zich tegen (bijzin) zich tegenat |
zij, ze | aten zich tegen (bijzin) zich tegenaten |
hij, zij, het | zal zich tegeneten | zij, ze | zullen zich tegeneten |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich tegenetend | zich tegengegeten hebben | eet u/je tegen, eet je tegen | ete zich tegen (bijzin) zich tegenete |