• tail·le
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘middel van het lichaam’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1254 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord taille tailles
verkleinwoord tailletje tailletjes

de taillev / m

  1. (anatomie) het middelste deel van het lichaam, middel bet. [B]
    • De broek zit wat strak rond de taille. 
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]


  • Afgeleid van het werkwoord tailler 'snijden van stoffen voor het maken van kleding', (algemeen) 'bewerken van stenen, planten en bomen e.d.'.

taille v

  1. (kleding) middel, leest
  2. (figuurlijk) formaat, omvang
  3. coupe, wijze van snijden van kleding
  4. het bewerken van stenen ((snijden, slijpen) of planten (snoeien)
  5. (spreektaal) (figuurlijk) snedige opmerking, spotternij
    «Ce mec, à force de balancer des tailles, il va se faire rétamer.»
    Als die kerel de hele tijd spottende (snedige) opmerkingen blijft maken, wordt hij straks in elkaar geslagen. [1]