• su·pe·ri·or
enkelvoud meervoud
naamwoord superior superiors
superiores
verkleinwoord - -

de superiorm

  1. (religie) (rooms-katholiek) iemand die de leiding over een klooster heeft
    • Een kleine groep vertrok daarheen, onder leiding van Dom Tholens als superior en pater Van den Biesen als kellenaar (econoom). De oorlog doorkruiste echter de plannen voor een nieuw klooster. [3]
    • (…) hij herstelde de oude stichting in het gewezen capucienen-klooster van Dendermonde, en smaakte de voldoening aldaar als monnik en als superior te sterven. [4]
  2. (voeding) (handel) kristalsuiker van hoge kwaliteit
69 % van de Nederlanders;
65 % van de Vlamingen.[5]


superior

  1. meerder, beter, superieur, van betere kwaliteit
    «This is of superior quality.»
    Dit is van betere kwaiteit.
  2. (beschrijvende plantkunde) bovenstandig
    «A superior ovary.»
    Een bovenstandig vruchtbeginsel.
enkelvoud meervoud
superior superiors

superior

  1. meerdere, superieur


superior (o: superius)

  1. vergelijkende trap van super
    1. hoger;
    2. superieur;
    3. bovenvermeld


  • su·pe·rior
enkelvoud meervoud
superior superiores

superior m/v

  1. superieur, meerdere (in rang)
  enkelvoud meervoud
mannelijk superior superiores
vrouwelijk superior superiores

superior

  1. hoger, superieur, bovenste
  2. beter, groter
  3. uitstekend