stork

- stork
- [1] afkomstig van:
- Middelnederlands: storke, storc, sturc
- Germaans: *sturkaz
- Indo-Europees: *str̥gos (waarschijnlijk een uitbreiding van *ster- «stijf», naar de stijve bewegingen van de ooievaar)
- Germaans: *sturkaz
- Verwant in Germaans:
- Andere Indo-Europese talen
-mogelijk Oudgrieks: τόργος «gier, zwaan»
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | stork | storken |
verkleinwoord | storkje | storkjes |
de stork m
- (ooievaarachtigen) bepaald soort grote witte vogel met zwarte vleugelranden en rode poten en dito snavel, Ciconia ciconia
- Aan het einde van de zomer vliegen de storken naar Afrika om er te overwinteren.
- Stork is een gewestelijke naam voor het standaardtalige ooievaar.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- Het woord stork staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- stork
- Via het Middelengelse stork en het Oudengelse storc ontwikkeld uit het Oergermaanse *sturkaz, van de Proto-Indo-Europese wortel *str̥gos, waarschijnlijk een uitgebreide vorm van de wortel *ster- (stijf). De vogel zou dan genoemd zijn naar zijn stijve bewegingen. Nabije cognaten zijn het Duitse Storch en het IJslandse storkur
enkelvoud | meervoud |
---|---|
stork | storks |