• sta·di·on
  • Leenwoord uit het Grieks, in de betekenis van ‘sportterrein’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1920 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord stadion stadions
verkleinwoord stadionnetje stadionnetjes

het stadiono

  1. groot complex voorzien van sportvelden, tribunes en bijbehorende nutsvoorzieningen
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]