• sta·bi·li·teit
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bestendigheid’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • afgeleid van stabiel met het achtervoegsel -iteit [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord stabiliteit stabiliteiten
verkleinwoord - -

de stabiliteitv [3]

  1. een situatie waarin zonder verstoring geen verandering zal plaatsvinden. Dit kan zowel een maatschappelijke, psychologische alsook een natuur- of scheikundige betekenis hebben (dit is de definitie van statisch)
     Ze beargumenteren op basis van hun onderzoeken onder meer dat je voor economische groei in een land vaak politieke stabiliteit nodig hebt.[4]
  2. het vermogen van een dynamisch systeem om in de gewenste evenwichtsstand terug te komen na een verstoring
    • in een stabiel systeem kunnen grote veranderingen plaats vinden(!), de stabiliteit zegt alleen iets over de resistentie tegen ongewenste verstoringen 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]