• spits·von·dig
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘scherpzinnig’ voor het eerst aangetroffen in 1617 [1]
  • Samenstellende afleiding van spits en vond met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen spitsvondig spitsvondiger spitsvondigst
verbogen spitsvondige spitsvondigere spitsvondigste
partitief spitsvondigs spitsvondigers -

spitsvondig

  1. scherpzinnig.
    • De leerkracht is totaal niet spitsvondig. 
  2. bedriegelijk.
    • De verklaring is erg spitsvondig. 
85 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]