speten/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van speten
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		speten			te speten
	toekomend		zullen speten			te zullen speten
voltooid	tegenwoordig		hebben gespeet			te hebben gespeet
	toekomend		gespeet zullen hebben			gespeet te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	spetend		gespeet			ev. speet	mv. verouderd speet	spete
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	speet	speet	speet	speet	speet	speten	speten	speten
verleden (o.v.t.)	speette	speette	speette	speette	speette	speetten	speetten	speetten
toekomend (o.t.t.t.)	zal speten	zult/zal speten	zult/zal speten	zult speten	zal speten	zullen speten	zullen speten	zullen speten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou speten	zou speten	zou(dt) speten	zoudt speten	zou speten	zouden speten	zouden speten	zouden speten
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gespeet	hebt gespeet	hebt/heeft gespeet	hebt gespeet	heeft gespeet	hebben gespeet	hebben gespeet	hebben gespeet
verleden (v.v.t.)	had gespeet	had gespeet	had gespeet	hadt gespeet	had gespeet	hadden gespeet	hadden gespeet	hadden gespeet
toekomend (v.t.t.t.)	zal gespeet hebben	zal/zult gespeet hebben	zult/zal gespeet hebben	zult gespeet hebben	zal gespeet hebben	zullen gespeet hebben	zullen gespeet hebben	zullen gespeet hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gespeet hebben	zou gespeet hebben	zou/zoudt gespeet hebben	zoudt gespeet hebben	zou gespeet hebben	zouden gespeet hebben	zouden gespeet hebben	zouden gespeet hebben
onpersoonlijke lijdende vorm gespeet worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gespeet				er is gespeet
verleden	er werd gespeet				er was gespeet
toekomend	er zal gespeet worden				er zal gespeet zijn
voorwaardelijk	er zou gespeet worden				er zou gespeet zijn
lijdende vorm gespeet worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		gespeet worden			gespeet te worden
	toekomend		gespeet zullen worden			gespeet te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		gespeet zijn			gespeet te zijn
	toekomend		gespeet zullen zijn			gespeet te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	—	—	—	—	wordt gespeet	—	—	worden gespeet
verleden (o.v.t.)	—	—	—	—	werd gespeet	—	—	werden gespeet
toekomend (o.t.t.t.)	—	—	—	—	zal gespeet worden	—	—	zullen gespeet worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	—	—	—	—	zou gespeet worden	—	—	zouden gespeet worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	—	—	—	—	is gespeet	—	—	zijn gespeet
verleden (v.v.t.)	—	—	—	—	was gespeet	—	—	waren gespeet
toekomend (v.t.t.t.)	—	—	—	—	zal gespeet zijn	—	—	zullen gespeet zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	—	—	—	—	zou gespeet zijn	—	—	zouden gespeet zijn