• speld
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘middel om iets vast te steken, ook als sieraad’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord speld spelden
verkleinwoord speldje speldjes

de speldv / m

  1. (gereedschap) klein en puntig metalen voorwerp met een kop, bedoeld om iets (bijv. weefsels) vast te zetten, veel gebruikt bij naaien
    • Heel kleine insekten worden opgeplakt op kleine kaartjes, die op een speld worden gestoken.[2] 
  • Je kan een speld horen vallen
Het is zo stil dat je een speld die op de grond valt nog kunt horen.
  • Daar is geen speld tussen te krijgen
Gezegd van een redenering die zo sluitend is, dat er helemaal niet aan getornd kan worden. Soms wordt het gebruikt om aan te duiden dat iemand zo druk aan het woord is, dat niemand anders ertussen kan komen.
Het zoeken naar iets is onbegonnen werk.
vervoeging van
spelden

speld

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spelden
    • Ik speld. 
  2. gebiedende wijs van spelden
    • Speld! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spelden
    • Speld je? 
97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]