• snot·olf
  • van Middelnederlands snottolf, dat vanaf 1153 tot 1599 alleen als scheldwoord wordt gevonden, in de betekenis van ‘beenvis’ voor het eerst aangetroffen in 1599; als naam van een vis komt het ook in het Duits (Schnottolf) voor, waarbij het eerste deel snot wellicht betrekking heeft op de slijmerige huid van deze vissoort. Voor het resterende "olf" is geen voor de hand liggende verklaring; te denken valt aan wolf [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord snotolf snotolven
verkleinwoord snotolfje snotolfjes

de snotolfm

  1. (straalvinnigen) bepaald soort zeevis, Cyclopterus lumpus  , die voorkomt in de kustgebieden van de Noordelijke Atlantische Oceaan
  2. (scheldwoord)
    1. onervaren persoon
    2. (verouderd) smerig persoon
13 % van de Nederlanders;
7 % van de Vlamingen.[4]