snotneus
- snot·neus
- samenstelling van snot zn en neus zn
- [1] iemand die zijn neus nog niet weet te snuiten
- [3] omdat de tuit aan een neus doet denken, met de lampolie als snot
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | snotneus | snotneuzen |
verkleinwoord | snotneusje | snotneusjes |
de snotneus m
- (persoon) (pejoratief) jonge onverlaat, iemand die nog niet meetelt
- Ik laat mij door die snotneus de les niet lezen.
- (medisch) overmatige productie van vocht door de slijmvliezen in de neusholte
- (huishouden) (historisch) olielamp met een lange tuit
-
[2] Een snotneus van nabij.
-
[3] Vrouw met naaigerei bij een snotneus (Johan Christiaan Elin)
1. jonge onverlaat, iemand die nog niet meetelt
- Het woord snotneus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "snotneus" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be