naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
smuiken smuikend
[1] smuik
[3] smuikerij


  • smui·ken

erfwoord afkomstig van [1]:

Middelnederlands: smieken, smuken roken
Germaans: *smeuka-, (nultrap) *smuka- [2] roken

Verwant in Germaans:

West: Engels: smoke “roken” (Angelsaksisch: smēocan), Middelhoogduits: smiegen inkruipen

erfwoord afkomstig van [1]:

Middelnederlands: smuken, smugen “stiekem of gluiperig handelen”
Germaans: *smeuHga-, (nultrap) *smuHga- kruipen [3] kruipen
Indo-Europees: *sméuHgh, *smuHgh-é-

Verwant in Germaans:

West: Angelsaksisch: smūgan kruipen, Middelhoogduits: smiegen inkruipen
Noord: IJslands: smjúga kruipen, Zweeds: smyga “wegglippen”, Faeröers: smúgva “wegkruipen” (Oudnoords: smjúga “doorheen kruipen”)
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
smuiken
smuikte
gesmuikt
zwak -t volledig

smuiken

  1. misten, motregenen
  2. (verouderd) smeulen
  3. (verouderd) sluipen, zich verborgen houden, smokkelen
  4. (verouderd) smullen
  1. 1,0 1,1 smuiken op website: Etymologiebank.nl
  2. Guus Kroonen
    “Etymological Dictionary of Proto-Germanic” (2013), Brill Publishers, p. 458
  3. Guus Kroonen
    “id.”, p. 460