sleutelen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van sleutelen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | sleutelen | te sleutelen | ||||||
toekomend | zullen sleutelen | te zullen sleutelen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gesleuteld | te hebben gesleuteld | ||||||
toekomend | gesleuteld zullen hebben | gesleuteld te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
sleutelend | gesleuteld | ev. sleutel |
mv. verouderd sleutelt |
sleutele | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||
tegenwoordig (o.t.t.) | sleutel | sleutelt | sleutelt | sleutelt | sleutelt | sleutelen | sleutelen | sleutelen | |
verleden (o.v.t.) | sleutelde | sleutelde | sleutelde | sleutelde | sleutelde | sleutelden | sleutelden | sleutelden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal sleutelen | zult/zal sleutelen | zult/zal sleutelen | zult sleutelen | zal sleutelen | zullen sleutelen | zullen sleutelen | zullen sleutelen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou sleutelen | zou sleutelen | zou(dt) sleutelen | zoudt sleutelen | zou sleutelen | zouden sleutelen | zouden sleutelen | zouden sleutelen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gesleuteld | hebt gesleuteld | hebt/heeft gesleuteld | hebt gesleuteld | heeft gesleuteld | hebben gesleuteld | hebben gesleuteld | hebben gesleuteld | |
verleden (v.v.t.) | had gesleuteld | had gesleuteld | had gesleuteld | hadt gesleuteld | had gesleuteld | hadden gesleuteld | hadden gesleuteld | hadden gesleuteld | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal gesleuteld hebben | zal/zult gesleuteld hebben | zult/zal gesleuteld hebben | zult gesleuteld hebben | zal gesleuteld hebben | zullen gesleuteld hebben | zullen gesleuteld hebben | zullen gesleuteld hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gesleuteld hebben | zou gesleuteld hebben | zou/zoudt gesleuteld hebben | zoudt gesleuteld hebben | zou gesleuteld hebben | zouden gesleuteld hebben | zouden gesleuteld hebben | zouden gesleuteld hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm gesleuteld worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt gesleuteld | er is gesleuteld | |||||||
verleden | er werd gesleuteld | er was gesleuteld | |||||||
toekomend | er zal gesleuteld worden | er zal gesleuteld zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou gesleuteld worden | er zou gesleuteld zijn |