sleutelen
- sleu·te·len
- Denominaal afgeleid van sleutel.
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
sleutelen /ˈsløtələ(n)/ |
sleutelde /ˈsløtəldə/ |
gesleuteld /ɣəˈsløtəlt/ |
zwak -d | volledig |
sleutelen
- inergatief met sleutels aan een auto, motor of ander machine werken, met name door de machine uit elkaar te halen en weer in elkaar te zetten
- In zijn vrije tijd sleutelde hij graag aan zijn Harley.
- inergatief (figuurlijk) iets trachten te verbeteren door regelmatig kleine wijzigingen aan te brengen
- Gedurende de eerste dagen werd er nog veel gesleuteld aan de nieuwe organisatie.
- inergatief aan partnerruil doen door de huissleutels uit te loten
- Wanneer je sleutelt, beslist het lot over de samenstelling van de koppels.
1.
- Het woord sleutelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "sleutelen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be