• sik·te
  • Afkomstig uit het Nederduits.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
sikte
sikter
siktet
sikta
siktet
sikta
Klasse 3 sterk

sikte

  1. overgankelijk, (juridisch) incrimineren
  2. overgankelijk verwijten, betichten, aantijgen
  3. zeven, ziften
  4. onovergankelijk mikken, richten

sikte o

  1. zicht
  2. vizier
  3. doel
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   sikte     siktet     sikter     sikta
siktene  
genitief   siktes     siktens     sikters     siktas
siktenes  



  • sik·te
  • Afkomstig uit het Nederduits.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
sikte
sikter
sikta
sikta
Klasse 1 zwak

sikte

  1. overgankelijk, (juridisch) incrimineren
  2. overgankelijk verwijten, betichten, aantijgen
  3. zeven, ziften
  4. onovergankelijk mikken, richten

sikte o

  1. zicht
  2. vizier
  3. doel
o enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   sikte     siktet     sikte     sikta  
genitief                        
bijvorm enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief                     sikti  
genitief