seponeren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van seponeren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | seponeren | te seponeren | ||||||||
toekomend | zullen seponeren | te zullen seponeren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben geseponeerd | te hebben geseponeerd | ||||||||
toekomend | geseponeerd zullen hebben | geseponeerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
seponerend | geseponeerd | ev. seponeer |
mv. verouderd seponeert |
seponere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | seponeer | seponeert | seponeert | seponeert | seponeert | seponeren | seponeren | seponeren | |||
verleden (o.v.t.) | seponeerde | seponeerde | seponeerde | seponeerde | seponeerde | seponeerden | seponeerden | seponeerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal seponeren | zult/zal seponeren | zult/zal seponeren | zult seponeren | zal seponeren | zullen seponeren | zullen seponeren | zullen seponeren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou seponeren | zou seponeren | zou(dt) seponeren | zoudt seponeren | zou seponeren | zouden seponeren | zouden seponeren | zouden seponeren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb geseponeerd | hebt geseponeerd | hebt/heeft geseponeerd | hebt geseponeerd | heeft geseponeerd | hebben geseponeerd | hebben geseponeerd | hebben geseponeerd | |||
verleden (v.v.t.) | had geseponeerd | had geseponeerd | had geseponeerd | hadt geseponeerd | had geseponeerd | hadden geseponeerd | hadden geseponeerd | hadden geseponeerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geseponeerd hebben | zal/zult geseponeerd hebben | zult/zal geseponeerd hebben | zult geseponeerd hebben | zal geseponeerd hebben | zullen geseponeerd hebben | zullen geseponeerd hebben | zullen geseponeerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geseponeerd hebben | zou geseponeerd hebben | zou/zoudt geseponeerd hebben | zoudt geseponeerd hebben | zou geseponeerd hebben | zouden geseponeerd hebben | zouden geseponeerd hebben | zouden geseponeerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm geseponeerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt geseponeerd | er is geseponeerd | |||||||||
verleden | er werd geseponeerd | er was geseponeerd | |||||||||
toekomend | er zal geseponeerd worden | er zal geseponeerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou geseponeerd worden | er zou geseponeerd zijn | |||||||||
lijdende vorm geseponeerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | geseponeerd worden | geseponeerd te worden | ||||||||
toekomend | geseponeerd zullen worden | geseponeerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | geseponeerd zijn | geseponeerd te zijn | ||||||||
toekomend | geseponeerd zullen zijn | geseponeerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word geseponeerd | wordt geseponeerd | wordt geseponeerd | wordt geseponeerd | wordt geseponeerd | worden geseponeerd | worden geseponeerd | worden geseponeerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd geseponeerd | werd geseponeerd | werd geseponeerd | werdt geseponeerd | werd geseponeerd | werden geseponeerd | werden geseponeerd | werden geseponeerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal geseponeerd worden | zult geseponeerd worden | zult geseponeerd worden | zult geseponeerd worden | zal geseponeerd worden | zullen geseponeerd worden | zullen geseponeerd worden | zullen geseponeerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou geseponeerd worden | zou geseponeerd worden | zou/zoudt geseponeerd worden | zoudt geseponeerd worden | zou geseponeerd worden | zouden geseponeerd worden | zouden geseponeerd worden | zouden geseponeerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben geseponeerd | bent geseponeerd | bent/is geseponeerd | zijt geseponeerd | is geseponeerd | zijn geseponeerd | zijn geseponeerd | zijn geseponeerd | |||
verleden (v.v.t.) | was geseponeerd | was geseponeerd | was geseponeerd | waart geseponeerd | was geseponeerd | waren geseponeerd | waren geseponeerd | waren geseponeerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geseponeerd zijn | zult geseponeerd zijn | zult geseponeerd zijn | zult geseponeerd zijn | zal geseponeerd zijn | zullen geseponeerd zijn | zullen geseponeerd zijn | zullen geseponeerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geseponeerd zijn | zou geseponeerd zijn | zou/zoudt geseponeerd zijn | zoudt geseponeerd zijn | zou geseponeerd zijn | zouden geseponeerd zijn | zouden geseponeerd zijn | zouden geseponeerd zijn |