• scho·las·tiek
v enkelvoud meervoud
naamwoord scholastiek -
verkleinwoord - -

de scholastiekv

  1. (filosofie) (geschiedenis) de middeleeuwse academische filosofie die van universiteiten uitgaat, in tegenstelling tot de monastieke filosofie van de Kerk.
    • In de scholastiek is het gezag van vroegere auteurs uitgangspunt. 
  2. (spottend) geheel van samenhangende opvattingen waarvan de schijnbare logica berust op het aanvaarden van traditionele autoriteit
    • Het Marxisme verwerd tot een onvruchtbare scholastiek door communistische dogma's. 
m enkelvoud meervoud
naamwoord scholastiek scholastieken
verkleinwoord - -

de scholastiekm

  1. (filosofie) stu­de­ren­de jon­ge kloos­ter­ling
    • De scholastieken probeerden de kennis uit de Oudheid en de boodschap uit de Bijbel met elkaar in overeenstemming te brengen. 
  2. (religie) (rooms-katholiek) jonge monnik die zich in de christelijke leer verdiept
    • Op de school van de jezuïeten gaven ook scholastieken les. 
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen scholastiek scholastieker scholastiekst
verbogen scholastieke scholastiekere scholastiekste
partitief scholastieks scholastiekers -

scholastiek

  1. in, van of vergelijkbaar met de christelijke wijsbegeerte uit de middeleeuwen
    • In het scholastiek onderzoek stonder overgeleverde teksten centraal. 
  2. (spottend) met een ingewikkelde logica een beroep op traditionele autoriteit verhullend
    • Hij moest niets hebben van de recensentenkliek die scholastiek geblaat als kritiek presenteerde. 
52 % van de Nederlanders;
63 % van de Vlamingen.[3]