• schijt
enkelvoud meervoud
naamwoord schijt
verkleinwoord

schijt m en o

  1. vaste uitwerpselen
    • Hij trapte in de schijt. 
  2. ergens schijt aan hebben: zich er niets van aantrekken
    • Ik heb schijt aan hun kritiek (Het kan me niet schelen wat zij aan te merken hebben) 
vervoeging van
schijten

schijt

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van schijten
  2. gebiedende wijs van schijten
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]