schijt
- schijt
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schijt | |
verkleinwoord |
- vaste uitwerpselen
- Hij trapte in de schijt.
- ergens schijt aan hebben: zich er niets van aantrekken
- Ik heb schijt aan hun kritiek (Het kan me niet schelen wat zij aan te merken hebben)
- schijtbes, schijten, schijtgat, schijthak, schijthuis, schijtlaars, schijtlijster, schijtluis, schijtnoot, schijtwortel, schijtziek
vervoeging van |
---|
schijten |
schijt
- Het woord schijt staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "schijt" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ schijt op website: Etymologiebank.nl
- ↑ schijt op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be