• schaat·sen·rij·der
enkelvoud meervoud
naamwoord schaatsenrijder schaatsenrijders
verkleinwoord schaatsenrijdertje schaatsenrijdertjes

de schaatsenrijderm

  1. iemand die zich op de schaats voortbeweegt
    • Bij schaatsenrijders die deelnemen aan de molentocht gaat een kop snert er altijd wel in. 
  2. (figuurlijk) (halfvleugeligen) insect uit de familie Gerridae   van de insecten en behorend tot de orde halfvleugeligen (Hemiptera) dat zich dank zij de oppervlaktespanning op het wateroppervlak kan voortbewegen
    • Schaatsenrijders leven van kleine diertjes die per ongeluk in het water terechtkomen.