• sar·do·nisch
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘boosaardig grijnzend’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • uit het Grieks σαρδονικός 'sardonikós' met het achtervoegsel -isch [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen sardonisch sardonischer
verbogen sardonische sardonischere
partitief sardonisch sardonischers -

sardonisch [3]

  1. op een bittere manier grijnzen of lachen
    • Zijn grijze baard kan een besmuikte glimlach net niet verhullen, want als deze farce grappig is, dan is de humor toch van de sardonische soort. [4] 
    • De soberheid waar François Hollande zich tijdens zijn campagne op liet voorstaan, blijkt een rekkelijk begrip. De kapper van de kalende president krijgt maar liefst 9895 euro bruto per maand, onthulde het satirische blad Le Canard Enchaîné. Maar dat biedt geen garantie op een onberispelijke coiffure, constateren Twitteraars met sardonisch genoegen. [5] 
81 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[6]