samenknijpen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van samenknijpen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | samenknijpen | samen te knijpen | ||||||||
toekomend | zullen samenknijpen samen zullen knijpen |
te zullen samenknijpen samen te zullen knijpen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben samengeknepen | te hebben samengeknepen | ||||||||
toekomend | samengeknepen zullen hebben | samengeknepen te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
samenknijpend | samengeknepen | ev. knijp samen |
mv. verouderd knijpt samen |
knijpe samen (bijzin) samenknijpe | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | knijp samen | knijpt samen | knijpt samen | knijpt samen | knijpt samen | knijpen samen | knijpen samen | knijpen samen | |||
verleden (o.v.t.) | kneep samen | kneep samen | kneep samen | kneep samen | kneep samen | knepen samen | knepen samen | knepen samen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal samenknijpen | zult/zal samenknijpen | zult/zal samenknijpen | zult samenknijpen | zal samenknijpen | zullen samenknijpen | zullen samenknijpen | zullen samenknijpen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou samenknijpen | zou samenknijpen | zou(dt) samenknijpen | zoudt samenknijpen | zou samenknijpen | zouden samenknijpen | zouden samenknijpen | zouden samenknijpen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | samenknijp | samenknijpt | samenknijpt | samenknijpt | samenknijpt | samenknijpen | samenknijpen | samenknijpen | |||
verleden (o.v.t.) | samenkneep | samenkneep | samenkneep | samenkneep | samenkneep | samenknepen | samenknepen | samenknepen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal samenknijpen samen zal knijpen |
zult/zal samenknijpen samen zult/zal knijpen |
zult/zal samenknijpen samen zult/zal knijpen |
zult samenknijpen samen zult knijpen |
zal samenknijpen samen zal knijpen |
zullen samenknijpen samen zullen knijpen |
zullen samenknijpen samen zullen knijpen |
zullen samenknijpen samen zullen knijpen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou samenknijpen samen zou knijpen |
zou samenknijpen samen zou knijpen |
zou(dt) samenknijpen samen zou(dt) knijpen |
zoudt samenknijpen samen zoudt knijpen |
zou samenknijpen samen zou knijpen |
zouden samenknijpen samen zouden knijpen |
zouden samenknijpen samen zouden knijpen |
zouden samenknijpen samen zouden knijpen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb samengeknepen | hebt samengeknepen | hebt/heeft samengeknepen | hebt samengeknepen | heeft samengeknepen | hebben samengeknepen | hebben samengeknepen | hebben samengeknepen | |||
verleden (v.v.t.) | had samengeknepen | had samengeknepen | had samengeknepen | hadt samengeknepen | had samengeknepen | hadden samengeknepen | hadden samengeknepen | hadden samengeknepen | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal samengeknepen hebben | zal/zult samengeknepen hebben | zult/zal samengeknepen hebben | zult samengeknepen hebben | zal samengeknepen hebben | zullen samengeknepen hebben | zullen samengeknepen hebben | zullen samengeknepen hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou samengeknepen hebben | zou samengeknepen hebben | zou/zoudt samengeknepen hebben | zoudt samengeknepen hebben | zou samengeknepen hebben | zouden samengeknepen hebben | zouden samengeknepen hebben | zouden samengeknepen hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm samengeknepen worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt samengeknepen | er is samengeknepen | |||||||||
verleden | er werd samengeknepen | er was samengeknepen | |||||||||
toekomend | er zal samengeknepen worden | er zal samengeknepen zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou samengeknepen worden | er zou samengeknepen zijn | |||||||||
lijdende vorm samengeknepen worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | samengeknepen worden | samengeknepen te worden | ||||||||
toekomend | samengeknepen zullen worden | samengeknepen te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | samengeknepen zijn | samengeknepen te zijn | ||||||||
toekomend | samengeknepen zullen zijn | samengeknepen te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word samengeknepen | wordt samengeknepen | wordt samengeknepen | wordt samengeknepen | wordt samengeknepen | worden samengeknepen | worden samengeknepen | worden samengeknepen | |||
verleden (o.v.t.) | werd samengeknepen | werd samengeknepen | werd samengeknepen | werdt samengeknepen | werd samengeknepen | werden samengeknepen | werden samengeknepen | werden samengeknepen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal samengeknepen worden | zult samengeknepen worden | zult samengeknepen worden | zult samengeknepen worden | zal samengeknepen worden | zullen samengeknepen worden | zullen samengeknepen worden | zullen samengeknepen worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou samengeknepen worden | zou samengeknepen worden | zou/zoudt samengeknepen worden | zoudt samengeknepen worden | zou samengeknepen worden | zouden samengeknepen worden | zouden samengeknepen worden | zouden samengeknepen worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben samengeknepen | bent samengeknepen | bent/is samengeknepen | zijt samengeknepen | is samengeknepen | zijn samengeknepen | zijn samengeknepen | zijn samengeknepen | |||
verleden (v.v.t.) | was samengeknepen | was samengeknepen | was samengeknepen | waart samengeknepen | was samengeknepen | waren samengeknepen | waren samengeknepen | waren samengeknepen | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal samengeknepen zijn | zult samengeknepen zijn | zult samengeknepen zijn | zult samengeknepen zijn | zal samengeknepen zijn | zullen samengeknepen zijn | zullen samengeknepen zijn | zullen samengeknepen zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou samengeknepen zijn | zou samengeknepen zijn | zou/zoudt samengeknepen zijn | zoudt samengeknepen zijn | zou samengeknepen zijn | zouden samengeknepen zijn | zouden samengeknepen zijn | zouden samengeknepen zijn |