salueren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van salueren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | salueren | te salueren | ||||||||
toekomend | zullen salueren | te zullen salueren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gesalueerd | te hebben gesalueerd | ||||||||
toekomend | gesalueerd zullen hebben | gesalueerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
saluerend | gesalueerd | ev. salueer |
mv. verouderd salueert |
saluere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | salueer | salueert | salueert | salueert | salueert | salueren | salueren | salueren | |||
verleden (o.v.t.) | salueerde | salueerde | salueerde | salueerde | salueerde | salueerden | salueerden | salueerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal salueren | zult/zal salueren | zult/zal salueren | zult salueren | zal salueren | zullen salueren | zullen salueren | zullen salueren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou salueren | zou salueren | zou(dt) salueren | zoudt salueren | zou salueren | zouden salueren | zouden salueren | zouden salueren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gesalueerd | hebt gesalueerd | hebt/heeft gesalueerd | hebt gesalueerd | heeft gesalueerd | hebben gesalueerd | hebben gesalueerd | hebben gesalueerd | |||
verleden (v.v.t.) | had gesalueerd | had gesalueerd | had gesalueerd | hadt gesalueerd | had gesalueerd | hadden gesalueerd | hadden gesalueerd | hadden gesalueerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gesalueerd hebben | zal/zult gesalueerd hebben | zult/zal gesalueerd hebben | zult gesalueerd hebben | zal gesalueerd hebben | zullen gesalueerd hebben | zullen gesalueerd hebben | zullen gesalueerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gesalueerd hebben | zou gesalueerd hebben | zou/zoudt gesalueerd hebben | zoudt gesalueerd hebben | zou gesalueerd hebben | zouden gesalueerd hebben | zouden gesalueerd hebben | zouden gesalueerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gesalueerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gesalueerd | er is gesalueerd | |||||||||
verleden | er werd gesalueerd | er was gesalueerd | |||||||||
toekomend | er zal gesalueerd worden | er zal gesalueerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gesalueerd worden | er zou gesalueerd zijn | |||||||||
lijdende vorm gesalueerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gesalueerd worden | gesalueerd te worden | ||||||||
toekomend | gesalueerd zullen worden | gesalueerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gesalueerd zijn | gesalueerd te zijn | ||||||||
toekomend | gesalueerd zullen zijn | gesalueerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gesalueerd | wordt gesalueerd | wordt gesalueerd | wordt gesalueerd | wordt gesalueerd | worden gesalueerd | worden gesalueerd | worden gesalueerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd gesalueerd | werd gesalueerd | werd gesalueerd | werdt gesalueerd | werd gesalueerd | werden gesalueerd | werden gesalueerd | werden gesalueerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gesalueerd worden | zult gesalueerd worden | zult gesalueerd worden | zult gesalueerd worden | zal gesalueerd worden | zullen gesalueerd worden | zullen gesalueerd worden | zullen gesalueerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gesalueerd worden | zou gesalueerd worden | zou/zoudt gesalueerd worden | zoudt gesalueerd worden | zou gesalueerd worden | zouden gesalueerd worden | zouden gesalueerd worden | zouden gesalueerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gesalueerd | bent gesalueerd | bent/is gesalueerd | zijt gesalueerd | is gesalueerd | zijn gesalueerd | zijn gesalueerd | zijn gesalueerd | |||
verleden (v.v.t.) | was gesalueerd | was gesalueerd | was gesalueerd | waart gesalueerd | was gesalueerd | waren gesalueerd | waren gesalueerd | waren gesalueerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gesalueerd zijn | zult gesalueerd zijn | zult gesalueerd zijn | zult gesalueerd zijn | zal gesalueerd zijn | zullen gesalueerd zijn | zullen gesalueerd zijn | zullen gesalueerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gesalueerd zijn | zou gesalueerd zijn | zou/zoudt gesalueerd zijn | zoudt gesalueerd zijn | zou gesalueerd zijn | zouden gesalueerd zijn | zouden gesalueerd zijn | zouden gesalueerd zijn |