• sa·bo·ta·ge
enkelvoud meervoud
naamwoord sabotage sabotages
verkleinwoord - -

de sabotagev

  1. een ingreep op zaken om deze te laten mislukken of te vernielen
    • De geheime agenten zorgden voor de sabotage van de bommen van de terroristische organisatie. 
     Meerdere treinstellen waren verwoest. De oorzaak was waarschijnlijk sabotage.[3]
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
sabotage sabotages

sabotage

  1. sabotage


  • sa·bo·ta·ge
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  sabotage     le sabotage     sabotages     les sabotages  

sabotage m

  1. sabotage, het saboteren
  2. (industrie) het vervaardigen van sabots (soort klompen)