• sa·bo·te·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘belemmeren uit protest’ voor het eerst aangetroffen in 1920 [1]
  • afgeleid van het Franse saboter (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
saboteren
saboteerde
gesaboteerd
zwak -d volledig

saboteren [3]

  1. overgankelijk belemmeren (uit protest)
    • Hoe weet u zo zeker dat de (grote) bedrijven het klimaatoverleg saboteren?
      ‘Je ziet ze, zoals wij dat in ons vakgebied noemen, ‘meestribbelen’. Dat is meepraten om de boel bewust te vertragen. Ze bedienen zich daarbij van allerlei uit de politiek bekende trucjes. Door voor te stellen eerst meer onderzoek te doen, zoals de industrie aan de klimaattafel al heeft gedaan uit vrees voor hun concurrentiepositie. Heel voorspelbaar allemaal.’ [4]
       
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]