ruggengraat
- Geluid: ruggengraat (hulp, bestand)
- IPA: / ˈrʏɣə(n)ˌɣrat / (3 lettergrepen)
- rug·gen·graat
- In de betekenis van ‘wervelkolom’ voor het eerst aangetroffen in 1573 [1]
- samenstelling van rug en graat met het invoegsel -en- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ruggengraat | ruggengraten |
verkleinwoord | ruggengraatje | ruggengraatjes |
de ruggengraat m
- (anatomie) zuil gevormd door de wervels gelegen in de rug, die de enige steun van het hoofd en de romp uitmaakt en waarin het ruggenmerg zit
- ruggegraat (officiële spelling tot 1996)
- Iemand met ruggengraat.
- Iemand die kan standhouden.
- Een ruggengraat vol slagroom hebben.
- Iemand die geen stand kan houden; iemand die zwicht onder druk van anderen.
1.
- Het woord ruggengraat staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ruggengraat" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "ruggengraat" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ ruggengraat op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be