Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • graat
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘been van vis’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1116 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord graat graten
verkleinwoord graatje graatjes

Zelfstandig naamwoord

de graatv / m

  1. (zoötomie) botje van een vis
  2. (zoötomie) kleine lange scherpe botjes van een ander dier dan een vis
     Met een lange dolk bracht hij een groot stuk slang naar me toe. Dankbaar pakte ik het aan en nam voorzichtig een hap om te proeven hoe het smaakte. De zwart verkoolde buitenkant omhulde zacht, wit vlees. Het duurde even voordat ik de smaak kon plaatsen. Het leek op een soort combinatie van kip, vis en kauwgom met opvallend veel kleine graatjes. Bij elke hap moest ik drie graatjes uit mijn mond halen.[2]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen