ruchten/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van ruchten | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | ruchten | te ruchten | ||||||||
toekomend | zullen ruchten | te zullen ruchten | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gerucht | te hebben gerucht | ||||||||
toekomend | gerucht zullen hebben | gerucht te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
ruchtend | gerucht | ev. rucht |
mv. verouderd rucht |
ruchte | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | rucht | rucht | rucht | rucht | rucht | ruchten | ruchten | ruchten | |||
verleden (o.v.t.) | ruchtte | ruchtte | ruchtte | ruchtte | ruchtte | ruchtten | ruchtten | ruchtten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal ruchten | zult/zal ruchten | zult/zal ruchten | zult ruchten | zal ruchten | zullen ruchten | zullen ruchten | zullen ruchten | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou ruchten | zou ruchten | zou(dt) ruchten | zoudt ruchten | zou ruchten | zouden ruchten | zouden ruchten | zouden ruchten | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gerucht | hebt gerucht | hebt/heeft gerucht | hebt gerucht | heeft gerucht | hebben gerucht | hebben gerucht | hebben gerucht | |||
verleden (v.v.t.) | had gerucht | had gerucht | had gerucht | hadt gerucht | had gerucht | hadden gerucht | hadden gerucht | hadden gerucht | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gerucht hebben | zal/zult gerucht hebben | zult/zal gerucht hebben | zult gerucht hebben | zal gerucht hebben | zullen gerucht hebben | zullen gerucht hebben | zullen gerucht hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gerucht hebben | zou gerucht hebben | zou/zoudt gerucht hebben | zoudt gerucht hebben | zou gerucht hebben | zouden gerucht hebben | zouden gerucht hebben | zouden gerucht hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gerucht worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gerucht | er is gerucht | |||||||||
verleden | er werd gerucht | er was gerucht | |||||||||
toekomend | er zal gerucht worden | er zal gerucht zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gerucht worden | er zou gerucht zijn | |||||||||
lijdende vorm gerucht worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gerucht worden | gerucht te worden | ||||||||
toekomend | gerucht zullen worden | gerucht te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gerucht zijn | gerucht te zijn | ||||||||
toekomend | gerucht zullen zijn | gerucht te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gerucht | wordt gerucht | wordt gerucht | wordt gerucht | wordt gerucht | worden gerucht | worden gerucht | worden gerucht | |||
verleden (o.v.t.) | werd gerucht | werd gerucht | werd gerucht | werdt gerucht | werd gerucht | werden gerucht | werden gerucht | werden gerucht | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gerucht worden | zult gerucht worden | zult gerucht worden | zult gerucht worden | zal gerucht worden | zullen gerucht worden | zullen gerucht worden | zullen gerucht worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gerucht worden | zou gerucht worden | zou/zoudt gerucht worden | zoudt gerucht worden | zou gerucht worden | zouden gerucht worden | zouden gerucht worden | zouden gerucht worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gerucht | bent gerucht | bent/is gerucht | zijt gerucht | is gerucht | zijn gerucht | zijn gerucht | zijn gerucht | |||
verleden (v.v.t.) | was gerucht | was gerucht | was gerucht | waart gerucht | was gerucht | waren gerucht | waren gerucht | waren gerucht | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gerucht zijn | zult gerucht zijn | zult gerucht zijn | zult gerucht zijn | zal gerucht zijn | zullen gerucht zijn | zullen gerucht zijn | zullen gerucht zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gerucht zijn | zou gerucht zijn | zou/zoudt gerucht zijn | zoudt gerucht zijn | zou gerucht zijn | zouden gerucht zijn | zouden gerucht zijn | zouden gerucht zijn |