roef op zeilschip Noorderlicht
  • roef
enkelvoud meervoud
naamwoord roef roeven
verkleinwoord roefje roefjes

de roefv / m

  1. overdekt deel van een binnenvaartschip waar de schipper en zijn gezin kunnen wonen
    • Jan en Coby voelen zich niet van Zuid en niet van Noord, en ook niet van de wallers. „Die hebben toch nooit veel van het vrije schippersleven gesnapt”, zegt Jan, „Ik heb mensen aan de kade gehad die dachten dat wij ons op onze knieën door de roef moesten verplaatsen.” [6] 
    • De band is niet lek, het ventiel wel. Ik zoek in de roef naar een ander ventiel. Binnenkort komt er een extra raam in deze ruimte, zodat we door dat raam naar de kont van het schip kunnen klimmen. In één keer naar de mooiste plek van Amsterdam met uitzicht op het Amsterdam-Rijnkanaal. Ik heb zin om dat gat nu al te maken. Uitbreken. Weg uit deze donkere tobbe. [7] 

roef

  1. geeft aan dat iets in een snelle beweging wordt gedaan of opeens gebeurt
    • ‘Willen jullie wel eens gauw maken dat je weg komt, apen van jongens, of moet de waterslang erbij te pas komen, dan gaan jullie wel,’ klonk Kruts stem. Roef, weg waren de jongens, doch op het hoekje bleven ze staan. [8]
73 % van de Nederlanders;
56 % van de Vlamingen.[9]