• prul·le·rig
  • afleiding van prul met het achtervoegsel -erig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen prullerig prulleriger prullerigst
verbogen prullerige prullerigere prullerigste
partitief prullerigs prullerigers -

prullerig [1]

  1. van iets of iemand dat het geen of weinig waarde is
    • Hoe meer de boekenmarkt onder druk staat, hoe mooier de boeken worden. Kinderboekenuitgevers hebben het door: om het voortbestaan van goede papieren boeken te verzekeren, moeten die er zeker niet onverzorgd, zuinig of prullerig uitzien. Met alleen een mooi innerlijk kom je er niet meer.[2] 
  2. van iets of iemand dat het lelijk is
    • Bij de eerste film over de apenplaneet, in 1968, heerste nog een nieuwigheidsbonus, maar de vier vervolgfilms uit de jaren 70 zien er nu ridicuul uit. De prullerige verkleedkostuums en belachelijke pruiken kunnen niemand bedotten: de acteurs staan mooi voor aap. Tim Burtons film uit 2001 bracht daar bepaald geen verbetering in.[3] 
  3. van iets of iemand dat het klein is
    • Omdat een ‘nose job’ nogal een gedoe is – onder het mes, een wekenlang herstel, om van het kostenplaatje nog maar te zwijgen – kun je ook een beroep doen op een ‘nose slimmer’. Die zet je voor het slapengaan op je neus. Bij het ontwaken is je neus smaller en zijn opstaande neusgaten naar beneden geduwd. Een nogal ambitieuze belofte voor een stukje prullerig plastiek. ‘Gebruiksaanwijzing in het Japans, maar makkelijk te gebruiken’, lees ik op de website.[4] 
92 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[5]