• on·aan·zien·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onaanzienlijk onaanzienlijker onaanzienlijkst
verbogen onaanzienlijke onaanzienlijkere onaanzienlijkste
partitief onaanzienlijks onaanzienlijkers -

onaanzienlijk

  1. niet belangrijk; van geringe betekenis, niet indrukwekkend
    • Hij loopt door het supermarktje. Het supermarktje dat te klein voor winkelwagens is. In deze winkel voelt hij zich groot. Buiten is hij klein. Onaanzienlijk. Een kruimel van een man. In de kleinste supermarkt van Amsterdam is hij voor eventjes de reus die hij vroeger was. [2] 
    • Na veel vragen, heen en weer gebel en een paspoortcontrole wordt het onverwachte bezoek doorverwezen naar een onaanzienlijk kamertje in een kantoor op de eerste verdieping. Daar zetelt Alcogal, een juridisch dienstverlener die de zaken voor het Nederlandse bedrijf behartigt. [3] 
  • niet onaanzienlijk
    aanzienlijke meer of groter dan je zou verwachten, belangrijk, veel
•  Recent stond privacy op de agenda in verband met de nieuwe wetgeving rond de veiligheidsdiensten. Er moest een referendum aan te pas komen om te zien hoe groot de zorg van de Nederlandse bevolking over haar privacy was. Die bleek niet onaanzienlijk te zijn en als het referendum bepalend was geweest voor het al dan niet aannemen van de nieuwe wet, was die gesneuveld. Het was al veelzeggend dat de wet vooral door de tegenstanders als ‘sleepwet’ werd aangeduid, terwijl het ‘slepen’ van informatie maar een deelaspect van de hele wet was. [4] 
95 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Het Parool James Worthy 29 september 2017 Zoiets vertel je niet aan het begin van een nieuwe dag
  3. Tubantia Sander van Mersbergen 10 januari 2017, Panama is na Papers niet meer alleen 'land van dat kanaal'
  4. Reformatorisch Dagblad prof. dr. M. J. de Vries 18 mei 2018 Privacy en vertrouwen
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be