miniem
- mi·niem
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zeer klein, gering’ voor het eerst aangetroffen in 1890 [1]
- [bijvoeglijk naamwoord] via Frans minime van Latijn minimus[2]
- [zelfstandig naamwoord] van Hebreeuws מינים, meervoud van מין (min) "soort"[3]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | miniem | miniemer | miniemst |
verbogen | minieme | miniemere | miniemste |
partitief | miniems | miniemers | - |
miniem
- heel klein, minimaal
- Het minieme verschil tussen de beide hardlopers kon alleen op de finishfoto gezien worden.
de miniem mv
- (Jiddisch-Hebreeuws) soorten in de uitdrukking: arbaä miniem
- Het woord miniem staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "miniem" herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "miniem" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ miniem op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be