• on·be·te·ke·nend
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onbetekenend onbetekenender onbetekenendst
verbogen onbetekenende onbetekenendere onbetekenendste
partitief onbetekenends onbetekenenders -

onbetekenend [1]

  1. van geen enkel belang zijnde; van geen enkele waarde zijnde
    • GroenLinks is bang bij regeringsdeelname aan het eind van de rit als een soort D66, onbetekenend en onbelangrijk, te eindigen, en geeft dus ook niet thuis. De PvdA. [2] 
    • In InBev/SabMiller is Grolsch onbetekenend, maar in een kleiner bedrijf kunnen ze een rol spelen. Dus verkoop kan voor Grolsch best eens voordelig uitpakken." [3] 
    • Een sfeerloos, onbetekenend pleintje wordt dan zo waar feeëriek. Hier, onder de schemerlamp, kan de jeugd zich verzamelen in de huiskamer van de wijk. De voorstellingen, uitgespaard in de lampenkappen, stralen dat ook letterlijk uit. Spelende kinderen, een picknicktafel, een kinderwagen. Beelden die de huiselijkheid alleen nog maar versterken. [4] 
96 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[5]