• poer
[1] enkelvoud meervoud
naamwoord poer poeren
verkleinwoord

de poerv / m

  1. (bouwkunde) betonnen of bakstenen blok, bedoeld om de krachten uit een bouwwerk over te dragen op de ondergrond (fundering op staal) of op de paalfundering.
  2. (Jiddisch-Hebreeuws) lot waarmee Haman bepaalt wanneer de Joden worden omgebracht (Est. 3:7, 9:24, 9:26)
  3. v (visserij) type vistuig, met lood verzwaard en veel haakjes, waaraan vaak wormen als aas bevestigd worden
      Op de helling wordt de bolle buik van een blazer lekker in de teer gezet. In de verte haalt een visscher de poer op.[2]
vervoeging van
poeren

poer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van poeren
    • Ik poer. 
  2. gebiedende wijs van poeren
    • Poer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van poeren
    • Poer je? 
38 % van de Nederlanders;
31 % van de Vlamingen.[4]