• Ha·man
  enkelvoud
nominatief   Haman  
genitief   Hamans  

Haman m

  1. (religie) nakomeling van Agag, zoon van Hammedata, hoogste functionaris bij koning Ahasveros van Perzië; wil de Joden in diens rijk ombrengen (54x: Est. 3:1 +)
    • De overwinning van Ester op Haman wordt gevierd met het Joodse Poerim 
  • Homen (Jiddisj-Nederlands)