• pi·ta
enkelvoud meervoud
naamwoord pita pita's
verkleinwoord pitaatje pitaatjes

de pitam

  1. (voeding) plat broodje met een zachte korst, gebruikt als een basis voor mediterrane gerechten
88 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[2]


pita

  1. nominatief vrouwelijk enkelvoud van pity


pita v

  1. (voeding) pita, pitabroodje; een plat broodje met een zachte korst

pita

  1. nominatief vrouwelijk enkelvoud van pity
  2. vocatief vrouwelijk enkelvoud van pity


vervoeging van
pitar

pita

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van pitar
  2. gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van pitar


  • pi·ta

pita v

  1. (voeding) pita, pitabroodje; een plat broodje met een zachte korst
  2. (zangvogels) pitta; een vogel in de onderorde schreeuwvogels
  3. sisal; vezels van de Agave
  1. pite v
  1. chléb monbezield
  2. pták mbezield
  3. vlákno o

pita

  1. vrouwelijk enkelvoud passief deelwoord van het imperfectieve werkwoord pít
  2. onzijdig meervoud passief deelwoord van het imperfectieve werkwoord pít