patchen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van patchen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		patchen			te patchen
	toekomend		zullen patchen			te zullen patchen
voltooid	tegenwoordig		gepatcht			te gepatcht
	toekomend		gepatcht zullen			gepatcht te zullen
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	patchend		gepatcht			ev. patch	mv. verouderd patcht	patche
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	patch	patcht	patcht	patcht	patcht	patchen	patchen	patchen
verleden (o.v.t.)	patchte	patchte	patchte	patchte	patchte	patchten	patchten	patchten
toekomend (o.t.t.t.)	zal patchen	zult/zal patchen	zult/zal patchen	zult patchen	zal patchen	zullen patchen	zullen patchen	zullen patchen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou patchen	zou patchen	zou(dt) patchen	zoudt patchen	zou patchen	zouden patchen	zouden patchen	zouden patchen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij