opstormen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van opstormen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opstormen | op te stormen | ||||||
toekomend | zullen opstormen op zullen stormen |
te zullen opstormen op te zullen stormen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn opgestormd | te zijn opgestormd | ||||||
toekomend | opgestormd zullen zijn | opgestormd te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
opstormend | opgestormd | ev. storm op |
mv. verouderd stormt op |
storme op (bijzin) opstorme | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | storm op | stormt op | stormt op | stormt op | stormt op | stormen op | stormen op | stormen op | |
verleden (o.v.t.) | stormde op | stormde op | stormde op | stormde op | stormde op | stormden op | stormden op | stormden op | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal opstormen | zult/zal opstormen | zult/zal opstormen | zult opstormen | zal opstormen | zullen opstormen | zullen opstormen | zullen opstormen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opstormen | zou opstormen | zou(dt) opstormen | zoudt opstormen | zou opstormen | zouden opstormen | zouden opstormen | zouden opstormen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | opstorm | opstormt | opstormt | opstormt | opstormt | opstormen | opstormen | opstormen | |
verleden (o.v.t.) | opstormde | opstormde | opstormde | opstormde | opstormde | opstormden | opstormden | opstormden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal opstormen op zal stormen |
zult/zal opstormen op zult/zal stormen |
zult/zal opstormen op zult/zal stormen |
zult opstormen op zult stormen |
zal opstormen op zal stormen |
zullen opstormen op zullen stormen |
zullen opstormen op zullen stormen |
zullen opstormen op zullen stormen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opstormen op zou stormen |
zou opstormen op zou stormen |
zou(dt) opstormen op zou(dt) stormen |
zoudt opstormen op zoudt stormen |
zou opstormen op zou stormen |
zouden opstormen op zouden stormen |
zouden opstormen op zouden stormen |
zouden opstormen op zouden stormen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben opgestormd | bent opgestormd | bent/is opgestormd | zijt opgestormd | is opgestormd | zijn opgestormd | zijn opgestormd | zijn opgestormd | |
verleden (v.v.t.) | was opgestormd | was opgestormd | was opgestormd | waart opgestormd | was opgestormd | waren opgestormd | waren opgestormd | waren opgestormd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgestormd zijn | zal/zult opgestormd zijn | zult/zal opgestormd zijn | zult opgestormd zijn | zal opgestormd zijn | zullen opgestormd zijn | zullen opgestormd zijn | zullen opgestormd zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgestormd zijn | zou opgestormd zijn | zou/zoudt opgestormd zijn | zoudt opgestormd zijn | zou opgestormd zijn | zouden opgestormd zijn | zouden opgestormd zijn | zouden opgestormd zijn |