opspringen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van opspringen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		opspringen			op te springen
	toekomend		zullen opspringen op zullen springen			te zullen opspringen op te zullen springen
voltooid	tegenwoordig		zijn opgesprongen			te zijn opgesprongen
	toekomend		opgesprongen zullen zijn			opgesprongen te zullen zijn
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	opspringend		opgesprongen			ev. spring op	mv. verouderd springt op	springe op (bijzin) opspringe
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	spring op	springt op	springt op	springt op	springt op	springen op	springen op	springen op
verleden (o.v.t.)	sprong op	sprong op	sprong op	sprong op	sprong op	sprongen op	sprongen op	sprongen op
toekomend (o.t.t.t.)	zal opspringen	zult/zal opspringen	zult/zal opspringen	zult opspringen	zal opspringen	zullen opspringen	zullen opspringen	zullen opspringen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou opspringen	zou opspringen	zou(dt) opspringen	zoudt opspringen	zou opspringen	zouden opspringen	zouden opspringen	zouden opspringen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	opspring	opspringt	opspringt	opspringt	opspringt	opspringen	opspringen	opspringen
verleden (o.v.t.)	opsprong	opsprong	opsprong	opsprong	opsprong	opsprongen	opsprongen	opsprongen
toekomend (o.t.t.t.)	zal opspringen op zal springen	zult/zal opspringen op zult/zal springen	zult/zal opspringen op zult/zal springen	zult opspringen op zult springen	zal opspringen op zal springen	zullen opspringen op zullen springen	zullen opspringen op zullen springen	zullen opspringen op zullen springen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou opspringen op zou springen	zou opspringen op zou springen	zou(dt) opspringen op zou(dt) springen	zoudt opspringen op zoudt springen	zou opspringen op zou springen	zouden opspringen op zouden springen	zouden opspringen op zouden springen	zouden opspringen op zouden springen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben opgesprongen	bent opgesprongen	bent/is opgesprongen	zijt opgesprongen	is opgesprongen	zijn opgesprongen	zijn opgesprongen	zijn opgesprongen
verleden (v.v.t.)	was opgesprongen	was opgesprongen	was opgesprongen	waart opgesprongen	was opgesprongen	waren opgesprongen	waren opgesprongen	waren opgesprongen
toekomend (v.t.t.t.)	zal opgesprongen zijn	zal/zult opgesprongen zijn	zult/zal opgesprongen zijn	zult opgesprongen zijn	zal opgesprongen zijn	zullen opgesprongen zijn	zullen opgesprongen zijn	zullen opgesprongen zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou opgesprongen zijn	zou opgesprongen zijn	zou/zoudt opgesprongen zijn	zoudt opgesprongen zijn	zou opgesprongen zijn	zouden opgesprongen zijn	zouden opgesprongen zijn	zouden opgesprongen zijn