opschudden/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van opschudden | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opschudden | op te schudden | ||||||||
toekomend | zullen opschudden op zullen schudden |
te zullen opschudden op te zullen schudden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben opgeschud | te hebben opgeschud | ||||||||
toekomend | opgeschud zullen hebben | opgeschud te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
opschuddend | opgeschud | ev. schud op |
mv. verouderd schudt op |
schudde op (bijzin) opschudde | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | schud op | schudt op | schudt op | schudt op | schudt op | schudden op | schudden op | schudden op | |||
verleden (o.v.t.) | schudde op | schudde op | schudde op | schudde op | schudde op | schudden op | schudden op | schudden op | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opschudden | zult/zal opschudden | zult/zal opschudden | zult opschudden | zal opschudden | zullen opschudden | zullen opschudden | zullen opschudden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opschudden | zou opschudden | zou(dt) opschudden | zoudt opschudden | zou opschudden | zouden opschudden | zouden opschudden | zouden opschudden | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | opschud | opschudt | opschudt | opschudt | opschudt | opschudden | opschudden | opschudden | |||
verleden (o.v.t.) | opschudde | opschudde | opschudde | opschudde | opschudde | opschudden | opschudden | opschudden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opschudden op zal schudden |
zult/zal opschudden op zult/zal schudden |
zult/zal opschudden op zult/zal schudden |
zult opschudden op zult schudden |
zal opschudden op zal schudden |
zullen opschudden op zullen schudden |
zullen opschudden op zullen schudden |
zullen opschudden op zullen schudden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opschudden op zou schudden |
zou opschudden op zou schudden |
zou(dt) opschudden op zou(dt) schudden |
zoudt opschudden op zoudt schudden |
zou opschudden op zou schudden |
zouden opschudden op zouden schudden |
zouden opschudden op zouden schudden |
zouden opschudden op zouden schudden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb opgeschud | hebt opgeschud | hebt/heeft opgeschud | hebt opgeschud | heeft opgeschud | hebben opgeschud | hebben opgeschud | hebben opgeschud | |||
verleden (v.v.t.) | had opgeschud | had opgeschud | had opgeschud | hadt opgeschud | had opgeschud | hadden opgeschud | hadden opgeschud | hadden opgeschud | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgeschud hebben | zal/zult opgeschud hebben | zult/zal opgeschud hebben | zult opgeschud hebben | zal opgeschud hebben | zullen opgeschud hebben | zullen opgeschud hebben | zullen opgeschud hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgeschud hebben | zou opgeschud hebben | zou/zoudt opgeschud hebben | zoudt opgeschud hebben | zou opgeschud hebben | zouden opgeschud hebben | zouden opgeschud hebben | zouden opgeschud hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm opgeschud worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt opgeschud | er is opgeschud | |||||||||
verleden | er werd opgeschud | er was opgeschud | |||||||||
toekomend | er zal opgeschud worden | er zal opgeschud zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou opgeschud worden | er zou opgeschud zijn | |||||||||
lijdende vorm opgeschud worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opgeschud worden | opgeschud te worden | ||||||||
toekomend | opgeschud zullen worden | opgeschud te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | opgeschud zijn | opgeschud te zijn | ||||||||
toekomend | opgeschud zullen zijn | opgeschud te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word opgeschud | wordt opgeschud | wordt opgeschud | wordt opgeschud | wordt opgeschud | worden opgeschud | worden opgeschud | worden opgeschud | |||
verleden (o.v.t.) | werd opgeschud | werd opgeschud | werd opgeschud | werdt opgeschud | werd opgeschud | werden opgeschud | werden opgeschud | werden opgeschud | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opgeschud worden | zult opgeschud worden | zult opgeschud worden | zult opgeschud worden | zal opgeschud worden | zullen opgeschud worden | zullen opgeschud worden | zullen opgeschud worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opgeschud worden | zou opgeschud worden | zou/zoudt opgeschud worden | zoudt opgeschud worden | zou opgeschud worden | zouden opgeschud worden | zouden opgeschud worden | zouden opgeschud worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben opgeschud | bent opgeschud | bent/is opgeschud | zijt opgeschud | is opgeschud | zijn opgeschud | zijn opgeschud | zijn opgeschud | |||
verleden (v.v.t.) | was opgeschud | was opgeschud | was opgeschud | waart opgeschud | was opgeschud | waren opgeschud | waren opgeschud | waren opgeschud | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgeschud zijn | zult opgeschud zijn | zult opgeschud zijn | zult opgeschud zijn | zal opgeschud zijn | zullen opgeschud zijn | zullen opgeschud zijn | zullen opgeschud zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgeschud zijn | zou opgeschud zijn | zou/zoudt opgeschud zijn | zoudt opgeschud zijn | zou opgeschud zijn | zouden opgeschud zijn | zouden opgeschud zijn | zouden opgeschud zijn |