opschrokken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van opschrokken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opschrokken | op te schrokken | ||||||||
toekomend | zullen opschrokken op zullen schrokken |
te zullen opschrokken op te zullen schrokken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben opgeschrokt | te hebben opgeschrokt | ||||||||
toekomend | opgeschrokt zullen hebben | opgeschrokt te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
opschrokkend | opgeschrokt | ev. schrok op |
mv. verouderd schrokt op |
schrokke op (bijzin) opschrokke | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | schrok op | schrokt op | schrokt op | schrokt op | schrokt op | schrokken op | schrokken op | schrokken op | |||
verleden (o.v.t.) | schrokte op | schrokte op | schrokte op | schrokte op | schrokte op | schrokten op | schrokten op | schrokten op | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opschrokken | zult/zal opschrokken | zult/zal opschrokken | zult opschrokken | zal opschrokken | zullen opschrokken | zullen opschrokken | zullen opschrokken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opschrokken | zou opschrokken | zou(dt) opschrokken | zoudt opschrokken | zou opschrokken | zouden opschrokken | zouden opschrokken | zouden opschrokken | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | opschrok | opschrokt | opschrokt | opschrokt | opschrokt | opschrokken | opschrokken | opschrokken | |||
verleden (o.v.t.) | opschrokte | opschrokte | opschrokte | opschrokte | opschrokte | opschrokten | opschrokten | opschrokten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opschrokken op zal schrokken |
zult/zal opschrokken op zult/zal schrokken |
zult/zal opschrokken op zult/zal schrokken |
zult opschrokken op zult schrokken |
zal opschrokken op zal schrokken |
zullen opschrokken op zullen schrokken |
zullen opschrokken op zullen schrokken |
zullen opschrokken op zullen schrokken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opschrokken op zou schrokken |
zou opschrokken op zou schrokken |
zou(dt) opschrokken op zou(dt) schrokken |
zoudt opschrokken op zoudt schrokken |
zou opschrokken op zou schrokken |
zouden opschrokken op zouden schrokken |
zouden opschrokken op zouden schrokken |
zouden opschrokken op zouden schrokken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb opgeschrokt | hebt opgeschrokt | hebt/heeft opgeschrokt | hebt opgeschrokt | heeft opgeschrokt | hebben opgeschrokt | hebben opgeschrokt | hebben opgeschrokt | |||
verleden (v.v.t.) | had opgeschrokt | had opgeschrokt | had opgeschrokt | hadt opgeschrokt | had opgeschrokt | hadden opgeschrokt | hadden opgeschrokt | hadden opgeschrokt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgeschrokt hebben | zal/zult opgeschrokt hebben | zult/zal opgeschrokt hebben | zult opgeschrokt hebben | zal opgeschrokt hebben | zullen opgeschrokt hebben | zullen opgeschrokt hebben | zullen opgeschrokt hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgeschrokt hebben | zou opgeschrokt hebben | zou/zoudt opgeschrokt hebben | zoudt opgeschrokt hebben | zou opgeschrokt hebben | zouden opgeschrokt hebben | zouden opgeschrokt hebben | zouden opgeschrokt hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm opgeschrokt worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt opgeschrokt | er is opgeschrokt | |||||||||
verleden | er werd opgeschrokt | er was opgeschrokt | |||||||||
toekomend | er zal opgeschrokt worden | er zal opgeschrokt zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou opgeschrokt worden | er zou opgeschrokt zijn | |||||||||
lijdende vorm opgeschrokt worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opgeschrokt worden | opgeschrokt te worden | ||||||||
toekomend | opgeschrokt zullen worden | opgeschrokt te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | opgeschrokt zijn | opgeschrokt te zijn | ||||||||
toekomend | opgeschrokt zullen zijn | opgeschrokt te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word opgeschrokt | wordt opgeschrokt | wordt opgeschrokt | wordt opgeschrokt | wordt opgeschrokt | worden opgeschrokt | worden opgeschrokt | worden opgeschrokt | |||
verleden (o.v.t.) | werd opgeschrokt | werd opgeschrokt | werd opgeschrokt | werdt opgeschrokt | werd opgeschrokt | werden opgeschrokt | werden opgeschrokt | werden opgeschrokt | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opgeschrokt worden | zult opgeschrokt worden | zult opgeschrokt worden | zult opgeschrokt worden | zal opgeschrokt worden | zullen opgeschrokt worden | zullen opgeschrokt worden | zullen opgeschrokt worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opgeschrokt worden | zou opgeschrokt worden | zou/zoudt opgeschrokt worden | zoudt opgeschrokt worden | zou opgeschrokt worden | zouden opgeschrokt worden | zouden opgeschrokt worden | zouden opgeschrokt worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben opgeschrokt | bent opgeschrokt | bent/is opgeschrokt | zijt opgeschrokt | is opgeschrokt | zijn opgeschrokt | zijn opgeschrokt | zijn opgeschrokt | |||
verleden (v.v.t.) | was opgeschrokt | was opgeschrokt | was opgeschrokt | waart opgeschrokt | was opgeschrokt | waren opgeschrokt | waren opgeschrokt | waren opgeschrokt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgeschrokt zijn | zult opgeschrokt zijn | zult opgeschrokt zijn | zult opgeschrokt zijn | zal opgeschrokt zijn | zullen opgeschrokt zijn | zullen opgeschrokt zijn | zullen opgeschrokt zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgeschrokt zijn | zou opgeschrokt zijn | zou/zoudt opgeschrokt zijn | zoudt opgeschrokt zijn | zou opgeschrokt zijn | zouden opgeschrokt zijn | zouden opgeschrokt zijn | zouden opgeschrokt zijn |