oppiepen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van oppiepen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		oppiepen			op te piepen
	toekomend		zullen oppiepen op zullen piepen			te zullen oppiepen op te zullen piepen
voltooid	tegenwoordig		hebben opgepiept			te hebben opgepiept
	toekomend		opgepiept zullen hebben			opgepiept te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	oppiepend		opgepiept			ev. piep op	mv. verouderd piept op	piepe op (bijzin) oppiepe
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	piep op	piept op	piept op	piept op	piept op	piepen op	piepen op	piepen op
verleden (o.v.t.)	piepte op	piepte op	piepte op	piepte op	piepte op	piepten op	piepten op	piepten op
toekomend (o.t.t.t.)	zal oppiepen	zult/zal oppiepen	zult/zal oppiepen	zult oppiepen	zal oppiepen	zullen oppiepen	zullen oppiepen	zullen oppiepen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou oppiepen	zou oppiepen	zou(dt) oppiepen	zoudt oppiepen	zou oppiepen	zouden oppiepen	zouden oppiepen	zouden oppiepen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	oppiep	oppiept	oppiept	oppiept	oppiept	oppiepen	oppiepen	oppiepen
verleden (o.v.t.)	oppiepte	oppiepte	oppiepte	oppiepte	oppiepte	oppiepten	oppiepten	oppiepten
toekomend (o.t.t.t.)	zal oppiepen op zal piepen	zult/zal oppiepen op zult/zal piepen	zult/zal oppiepen op zult/zal piepen	zult oppiepen op zult piepen	zal oppiepen op zal piepen	zullen oppiepen op zullen piepen	zullen oppiepen op zullen piepen	zullen oppiepen op zullen piepen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou oppiepen op zou piepen	zou oppiepen op zou piepen	zou(dt) oppiepen op zou(dt) piepen	zoudt oppiepen op zoudt piepen	zou oppiepen op zou piepen	zouden oppiepen op zouden piepen	zouden oppiepen op zouden piepen	zouden oppiepen op zouden piepen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb opgepiept	hebt opgepiept	hebt/heeft opgepiept	hebt opgepiept	heeft opgepiept	hebben opgepiept	hebben opgepiept	hebben opgepiept
verleden (v.v.t.)	had opgepiept	had opgepiept	had opgepiept	hadt opgepiept	had opgepiept	hadden opgepiept	hadden opgepiept	hadden opgepiept
toekomend (v.t.t.t.)	zal opgepiept hebben	zal/zult opgepiept hebben	zult/zal opgepiept hebben	zult opgepiept hebben	zal opgepiept hebben	zullen opgepiept hebben	zullen opgepiept hebben	zullen opgepiept hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou opgepiept hebben	zou opgepiept hebben	zou/zoudt opgepiept hebben	zoudt opgepiept hebben	zou opgepiept hebben	zouden opgepiept hebben	zouden opgepiept hebben	zouden opgepiept hebben
onpersoonlijke lijdende vorm opgepiept worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt opgepiept				er is opgepiept
verleden	er werd opgepiept				er was opgepiept
toekomend	er zal opgepiept worden				er zal opgepiept zijn
voorwaardelijk	er zou opgepiept worden				er zou opgepiept zijn
lijdende vorm opgepiept worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		opgepiept worden			opgepiept te worden
	toekomend		opgepiept zullen worden			opgepiept te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		opgepiept zijn			opgepiept te zijn
	toekomend		opgepiept zullen zijn			opgepiept te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word opgepiept	wordt opgepiept	wordt opgepiept	wordt opgepiept	wordt opgepiept	worden opgepiept	worden opgepiept	worden opgepiept
verleden (o.v.t.)	werd opgepiept	werd opgepiept	werd opgepiept	werdt opgepiept	werd opgepiept	werden opgepiept	werden opgepiept	werden opgepiept
toekomend (o.t.t.t.)	zal opgepiept worden	zult opgepiept worden	zult opgepiept worden	zult opgepiept worden	zal opgepiept worden	zullen opgepiept worden	zullen opgepiept worden	zullen opgepiept worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou opgepiept worden	zou opgepiept worden	zou/zoudt opgepiept worden	zoudt opgepiept worden	zou opgepiept worden	zouden opgepiept worden	zouden opgepiept worden	zouden opgepiept worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben opgepiept	bent opgepiept	bent/is opgepiept	zijt opgepiept	is opgepiept	zijn opgepiept	zijn opgepiept	zijn opgepiept
verleden (v.v.t.)	was opgepiept	was opgepiept	was opgepiept	waart opgepiept	was opgepiept	waren opgepiept	waren opgepiept	waren opgepiept
toekomend (v.t.t.t.)	zal opgepiept zijn	zult opgepiept zijn	zult opgepiept zijn	zult opgepiept zijn	zal opgepiept zijn	zullen opgepiept zijn	zullen opgepiept zijn	zullen opgepiept zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou opgepiept zijn	zou opgepiept zijn	zou/zoudt opgepiept zijn	zoudt opgepiept zijn	zou opgepiept zijn	zouden opgepiept zijn	zouden opgepiept zijn	zouden opgepiept zijn