• op·pie·pen

oppiepen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
oppiepen
piepte op
opgepiept
zwak -t volledig
  1. (informeel) iemand oproepen met behulp van een semafoon (of ander draadloos apparaat)
    • De kidswatcher is een horloge voor kinderen in de leeftijd van 5 tot 11 jaar. Door het horloge kunnen de ouders op hun telefoon zien waar hun kind is. In het horloge zitten modules die de locatie bepalen. Het horloge geeft die via een app door aan de smartphone van ouders en verzorgers. Zij kunnen een bericht naar het kind sturen, het kind kan hen oppiepen en in noodsituaties kan er snel contact worden gelegd met de politie.[3] 
  2. (figuurlijk) oproepen op een andere manier
    • De rivaliteit tussen beiden speelt weer op als Balkenende in het herfstreces een persconferentie geeft over de toestand in IJsland, en Bos vervolgens de media in zijn achtertuin uitnodigt om een toelichting te geven. Nadat Bos enkele malen al te opzichtig schittert als crisismanager, laat Balkenende zich door zijn eigen partij oppiepen voor zijn persoonlijke spoeddebat.[4] 
    • Met Serious Talent hebben die een naam in het oppiepen van de Nederlandse pop. De trots op een goede songfestivalbijdrage is natuurlijk best genant, maar ook té leuk om uit handen te geven.[5] 
  3. brood weer 'vers' maken door het te verwarmen in een oven of magnetron
    • Een broodtrommeltje helpt hier van zijn lang zal ze leven niet tegen.Even oppiepen in de magnetron wel: zodra de zetmeelmoleculen het weer warm krijgen, worden ze weer zacht en laten ze het water los.[6] 
97 % van de Nederlanders;
72 % van de Vlamingen.[7]
  1. oppiepen op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Volkskrant 17 januari 2014,
  4. Volkskrant Yvonne Doorduyn Ron Meerhof 4 juli 2009
  5. Volkskrant Chris Buur 10 mei 2014
  6. de Telegraaf 8 aug. 2013
  7.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be