• op·pep·pen
  • In de betekenis van ‘meer pep geven’ voor het eerst aangetroffen in 1958 [1]
  • meer pep geven en daardoor actiever worden
  • samenstelling van  op  en  pep  met het achtervoegsel -en [2]

oppeppen [3]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
oppeppen
pepte op
opgepept
zwak -t volledig
  1. iets of iemand actiever maken
    • Geen SP’er zal denken dat het na die zeshonderd wijzigingen vanzelf goed komt met zijn partij. Een deel van hen zal op zaterdag in Tilburg gaan doen wat ze altijd doen: de wijken in trekken met flyers, praten met mensen. De partijtop gaat de actieve leden „oppeppen”, in Meyers woorden, met een nieuwe campagnestijl. Op de SP-site, en ook al op billboards in het land, staat Roemer met een ernstig, bijna boos gezicht tussen de vijf SP’ers ná hem op de kandidatenlijst. Ze zijn, staat erbij, „klaar om te knokken”. [4] 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]