opklaren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van opklaren | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opklaren | op te klaren | ||||||
toekomend | zullen opklaren op zullen klaren |
te zullen opklaren op te zullen klaren | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben opgeklaard | te hebben opgeklaard | ||||||
toekomend | opgeklaard zullen hebben | opgeklaard te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
opklarend | opgeklaard | ev. klaar op |
mv. verouderd klaart op |
klare op (bijzin) opklare | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | klaar op | klaart op | klaart op | klaart op | klaart op | klaren op | klaren op | klaren op | |
verleden (o.v.t.) | klaarde op | klaarde op | klaarde op | klaarde op | klaarde op | klaarden op | klaarden op | klaarden op | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal opklaren | zult/zal opklaren | zult/zal opklaren | zult opklaren | zal opklaren | zullen opklaren | zullen opklaren | zullen opklaren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opklaren | zou opklaren | zou(dt) opklaren | zoudt opklaren | zou opklaren | zouden opklaren | zouden opklaren | zouden opklaren | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | opklaar | opklaart | opklaart | opklaart | opklaart | opklaren | opklaren | opklaren | |
verleden (o.v.t.) | opklaarde | opklaarde | opklaarde | opklaarde | opklaarde | opklaarden | opklaarden | opklaarden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal opklaren op zal klaren |
zult/zal opklaren op zult/zal klaren |
zult/zal opklaren op zult/zal klaren |
zult opklaren op zult klaren |
zal opklaren op zal klaren |
zullen opklaren op zullen klaren |
zullen opklaren op zullen klaren |
zullen opklaren op zullen klaren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opklaren op zou klaren |
zou opklaren op zou klaren |
zou(dt) opklaren op zou(dt) klaren |
zoudt opklaren op zoudt klaren |
zou opklaren op zou klaren |
zouden opklaren op zouden klaren |
zouden opklaren op zouden klaren |
zouden opklaren op zouden klaren | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb opgeklaard | hebt opgeklaard | hebt/heeft opgeklaard | hebt opgeklaard | heeft opgeklaard | hebben opgeklaard | hebben opgeklaard | hebben opgeklaard | |
verleden (v.v.t.) | had opgeklaard | had opgeklaard | had opgeklaard | hadt opgeklaard | had opgeklaard | hadden opgeklaard | hadden opgeklaard | hadden opgeklaard | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgeklaard hebben | zal/zult opgeklaard hebben | zult/zal opgeklaard hebben | zult opgeklaard hebben | zal opgeklaard hebben | zullen opgeklaard hebben | zullen opgeklaard hebben | zullen opgeklaard hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgeklaard hebben | zou opgeklaard hebben | zou/zoudt opgeklaard hebben | zoudt opgeklaard hebben | zou opgeklaard hebben | zouden opgeklaard hebben | zouden opgeklaard hebben | zouden opgeklaard hebben |
vervoeging van het werkwoord opklaren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | |||||||||
het | klaart op | het | klaarde op | het | zal opklaren | ||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
opklarend | hebben opgeklaard | klaar op | klare op (bijzin) opklare |