ophangen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van ophangen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | ophangen | op te hangen | ||||||||
toekomend | zullen ophangen op zullen hangen |
te zullen ophangen op te zullen hangen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben opgehangen | te hebben opgehangen | ||||||||
toekomend | opgehangen zullen hebben | opgehangen te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
ophangend | opgehangen | ev. hang op |
mv. verouderd hangt op |
hange op (bijzin) ophange | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | hang op | hangt op | hangt op | hangt op | hangt op | hangen op | hangen op | hangen op | |||
verleden (o.v.t.) | hing op | hing op | hing op | hingt op | hing op | hingen op | hingen op | hingen op | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal ophangen | zult/zal ophangen | zult/zal ophangen | zult ophangen | zal ophangen | zullen ophangen | zullen ophangen | zullen ophangen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou ophangen | zou ophangen | zou(dt) ophangen | zoudt ophangen | zou ophangen | zouden ophangen | zouden ophangen | zouden ophangen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | ophang | ophangt | ophangt | ophangt | ophangt | ophangen | ophangen | ophangen | |||
verleden (o.v.t.) | ophing | ophing | ophing | ophingt | ophing | ophingen | ophingen | ophingen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal ophangen op zal hangen |
zult/zal ophangen op zult/zal hangen |
zult/zal ophangen op zult/zal hangen |
zult ophangen op zult hangen |
zal ophangen op zal hangen |
zullen ophangen op zullen hangen |
zullen ophangen op zullen hangen |
zullen ophangen op zullen hangen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou ophangen op zou hangen |
zou ophangen op zou hangen |
zou(dt) ophangen op zou(dt) hangen |
zoudt ophangen op zoudt hangen |
zou ophangen op zou hangen |
zouden ophangen op zouden hangen |
zouden ophangen op zouden hangen |
zouden ophangen op zouden hangen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb opgehangen | hebt opgehangen | hebt/heeft opgehangen | hebt opgehangen | heeft opgehangen | hebben opgehangen | hebben opgehangen | hebben opgehangen | |||
verleden (v.v.t.) | had opgehangen | had opgehangen | had opgehangen | hadt opgehangen | had opgehangen | hadden opgehangen | hadden opgehangen | hadden opgehangen | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgehangen hebben | zal/zult opgehangen hebben | zult/zal opgehangen hebben | zult opgehangen hebben | zal opgehangen hebben | zullen opgehangen hebben | zullen opgehangen hebben | zullen opgehangen hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgehangen hebben | zou opgehangen hebben | zou/zoudt opgehangen hebben | zoudt opgehangen hebben | zou opgehangen hebben | zouden opgehangen hebben | zouden opgehangen hebben | zouden opgehangen hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm opgehangen worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt opgehangen | er is opgehangen | |||||||||
verleden | er werd opgehangen | er was opgehangen | |||||||||
toekomend | er zal opgehangen worden | er zal opgehangen zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou opgehangen worden | er zou opgehangen zijn | |||||||||
lijdende vorm opgehangen worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opgehangen worden | opgehangen te worden | ||||||||
toekomend | opgehangen zullen worden | opgehangen te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | opgehangen zijn | opgehangen te zijn | ||||||||
toekomend | opgehangen zullen zijn | opgehangen te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word opgehangen | wordt opgehangen | wordt opgehangen | wordt opgehangen | wordt opgehangen | worden opgehangen | worden opgehangen | worden opgehangen | |||
verleden (o.v.t.) | werd opgehangen | werd opgehangen | werd opgehangen | werdt opgehangen | werd opgehangen | werden opgehangen | werden opgehangen | werden opgehangen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opgehangen worden | zult opgehangen worden | zult opgehangen worden | zult opgehangen worden | zal opgehangen worden | zullen opgehangen worden | zullen opgehangen worden | zullen opgehangen worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opgehangen worden | zou opgehangen worden | zou/zoudt opgehangen worden | zoudt opgehangen worden | zou opgehangen worden | zouden opgehangen worden | zouden opgehangen worden | zouden opgehangen worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben opgehangen | bent opgehangen | bent/is opgehangen | zijt opgehangen | is opgehangen | zijn opgehangen | zijn opgehangen | zijn opgehangen | |||
verleden (v.v.t.) | was opgehangen | was opgehangen | was opgehangen | waart opgehangen | was opgehangen | waren opgehangen | waren opgehangen | waren opgehangen | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgehangen zijn | zult opgehangen zijn | zult opgehangen zijn | zult opgehangen zijn | zal opgehangen zijn | zullen opgehangen zijn | zullen opgehangen zijn | zullen opgehangen zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgehangen zijn | zou opgehangen zijn | zou/zoudt opgehangen zijn | zoudt opgehangen zijn | zou opgehangen zijn | zouden opgehangen zijn | zouden opgehangen zijn | zouden opgehangen zijn |